Afghaanse koekjes

Wat kunnen wij Nederlanders soms toch ongastvrij zijn; een paar jaar geleden dwaalde ik met mijn camera over een volkstuincomplex. Ik had wat foto’s nodig van decoratieve groentesoorten. Nu zijn de dichtstbijzijnde volkstuintjes hier een soort Verenigde Naties. Autochtonen tuinieren er, maar je ziet er ook hele generaties van gastarbeiders staan schoffelen. Italianen, die al in de jaren zestig kwamen en die intussen al bijna helemaal in de dorpsbevolking zijn opgelost, Turken, die later kwamen en die nog steeds liever kardoenen planten dan boerenkool, en vogels van allerlei pluimage: Irakezen, Somaliërs en Afghanen uit het asielzoekerscentrum die in limbo verkeren tussen verblijfsvergunning en uitwijzing en die in afwachting van de dag des oordeels hun zorgen proberen te vergeten in de volkstuin.

Natuurlijk mag ik niet generaliseren, maar ik moet de eerste Nederlander nog ontmoeten die mij daar bij die volkstuintjes zonder achterdocht bekijkt. Waarschijnlijk denkt men dat ik iets te maken heb met de belastingen, of met de herkeuring voor de WAO. Hoe hartverwarmend anders is het onthaal als ik een Nederlander van Italiaanse herkomst vraag of ik zijn artisjokken op de foto mag zetten; hij nodigt mij uit in zijn uit oude planken getimmerde gereedschapshokje en tovert zelf een fles grappa – Italiaans vuurwater – van tussen de bloempotten vandaan. Als ik hem vraag waarom hij op zijn lapje grond geen spruitjes en Eigenheimers teelt, is zijn antwoord diplomatiek: “Kan mijn vrouw niet klaarmaken.”

Ali, een Turkse volkstuinder, is net de sleutels van zijn Opel kwijt en verontschuldigt zich dat hij geen tijd heeft om mij te ontvangen. Hij blijft liever zoeken, maar heeft er geen bezwaar tegen dat ik zijn indrukwekkende kardoenenplantage op de foto zet. Een rijzige meneer uit Afghanistan ontvangt mij als ware ik de burgemeester; hij schenkt mij een kopje mierzoete thee en presenteert zelfs een zelfgebakken koekje. Ik ben geboeid door de zaadjes waarmee het koekje is bestrooid; voor het eerst in mijn leven eet ik amaranthuszaad. Het was mij al opgevallen dat er hier en daar in de tuintjes een rijtje Amaranthus caudatus staat, maar ik had nog niet de conclusie getrokken dat die plant eetbaar is en daarom op de volkstuin wordt geteeld.

Voor mij is Amaranthus caudatus een ouderwetse eenjarige plant, met treurig neerhangende rode bloempluimen. Love lies bleeding, liefde-ligt-te-bloeden, heet de plant in het Engels en hoewel de bloemkleur eerder aan wijn doet denken dan aan bloed word je er niet vrolijk van. In mijn jeugd, in de jaren vijftig van de vorige eeuw waarin mensen nog postelein en raapstelen aten, zag je die dikke rode kattenstaarten nog weleens in tuinen, vaak samen met brandweerautorode salvia’s, maar sinds de vaste planten-met-siergrassen-tuin steeds meer in de mode is geraakt kom je die eenjarige zaaibloemen zelden meer tegen.

Amaranthus hypochondriacus

Amaranthus caudatus is een oud cultuurgewas; de Inca’s teelden het al en nadat de Spanjaarden de plant naar Europa brachten is hij over de hele wereld verspreid geraakt. Niet alleen kan het zaad van de plant tot meel worden vermalen, maar ook het blad is eetbaar; amarant is een groente die rauw gegeten wordt, in salades, en die na de IJsheiligen in de volle grond kan worden gezaaid. Het jonge blad kan meerdere malen achtereen worden gesneden. Bij ons in Holland kennen we amaranthuszaad voornamelijk als bestanddeel van zangzaad. Amaranthus caudatus is niet de enige geteelde soort; een tweede die je in zaadcatalogi tegenkomt is Amaranthus hypochondriacus. De Latijnse naam suggereert dat je ook van deze plant niet vrolijk wordt, maar dat valt mee. Om te beginnen staat de bloempluim van Amarantus hypochondriacus stevig overeind en ten tweede is de bloemkleur wat vrolijker rood dan die van Amaranthus caudatus.