Varens

Op nieuwjaarsdag bloeide het eerste sneeuwklokje. Geen gewoon sneeuwklokje, maar een zeldzame soort: Galanthus gracilis. De gewone soort, Galanthus nivalis, is mooier, naar mijn mening, maar natuurlijk niet zo bijzonder. Maar eigenlijk wil ik het helemaal niet hebben over sneeuwklokjes. Daarover heb ik al zo vaak geschreven. Na iedereen een gelukkig en vooral gezond ’22 gewenst te hebben, wil ik liever overstappen op varens. Sneeuwklokjes zijn overschat en varens worden meestal onderschat. Bij planten denk je automatisch aan bloemen, maar sommige planten hebben geen bloemen nodig om mooi te zijn. Stel je voor: een varen met bloemen, dat zou belachelijk staan. Varens zijn zo perfect van vorm, dat bloemen volslagen overbodig zijn.

Varens horen tot het plantenrijk, maar vooral als ze in het voorjaar uitlopen zou je ze bijna dierlijke trekken toedichten.

Het blad van de tongvaren dat zich in de lente ontrolt vermomt zich als een dreigende cobra en er is niet veel fantasie voor nodig om in het uitlopende blad van de koningsvaren een staf van Sinterklaas te zien. Geen plant spreekt zo tot de verbeelding als de varen en wie in een bos door een ongerept woud van adelaarsvarens waadt, kan zich niet alleen in een andere eeuw, maar in een ander geologisch tijdperk wanen. Ieder ogenblik kan er met veel geraas een dinosaurus door het kreupelhout breken.

De varen is een dankbare plant, want met varens kun je iedere tuin allure geven, zonder dat je over enige botanische kennis beschikt. Het maakt namelijk niet uit welke soort je plant, want lelijke varens zijn er niet. De enige fout die je nog wel eens ziet, is dat varens te dicht bij elkaar worden geplant, waardoor een groen veld ontstaat. Hierdoor gaat de vorm, waarom het bij deze planten nu juist begonnen is, verloren. Wie varens plant, moet afstand bewaren, zodat iedere individuele plant tot zijn recht kan komen. Varens staan bekend als schaduwplanten, maar dat is betrekkelijk; hoe vochtiger de grond, hoe meer zon zij verdragen. In drassige grond gedijen veel varens in de volle zon. Een voorbeeld is de koningsvaren, Osmunda regalis,
 een plant die geen betere naam had kunnen dragen, want deze varen heeft als geen andere een majesteitelijk postuur. De koningsvaren doet het aan de rand van een vijver uitstekend in de volle zon, maar hoe minder vochtig de grond, hoe meer schaduw de koningsvaren verlangt. Zelfs op droge zandgrond blijft hij in de schaduw in leven, hoewel je je af kunt vragen of je plezier beleeft aan een plant die maar ternauwernood in leven blijft. Onder optimale omstandigheden wordt de koningsvaren bijna twee meter hoog, maar daar kan de plant wel meer dan tien jaar over doen. Een kleinere, buitengewoon elegante variëteit is Osmunda regalis ‘Gracilis’

Voor leken lijken alle varens op elkaar, maar zelfs voor hen zijn koningsvarens gemakkelijk te herkennen aan hun blad dat minder fijn verdeeld is dan dat van andere varens en aan het feit dat de sporen niet aan de achterkant van het blad zitten, maar als klompjes in de vorm van een druiventros op aparte stelen tussen de bladeren staan. De uitzondering is Osmunda claytoniana, die vroeger Osmunda interrupta heette, omdat het blad halverwege de stengel door een grote massa bruine sporen onderbroken wordt.

Een soort die mondjesmaat te koop is, is de kaneelvaren, Osmunda cinnamomea. Deze varen is wat fijner van blad dan de andere koningsvarens en loopt in het voorjaar uit met blad dat met kaneelkleurig dons is bedekt. Zeldzaam, en zeldzaam sierlijk, is Osmunda lancea, een koningsvaren uit Japan die al in maart met kreeftenrode stengels boven de grond komt. Deze plant wordt nauwelijks een halve meter hoog en is daardoor geschikt voor de kleinste tuinen. Over het algemeen vertonen varens geen herfstkleuren; in het najaar verkleuren ze van groen naar bruin of zwart. Maar koningsvarens vlammen nog een laatste maal voordat de winter invalt; vooral de inheemse koningsvaren, Osmunda regalis, gaat in een baaierd van vurige kleuren ten onder. Een uitslaande brand is er niets bij.

De enige varen die je met een osmunda zou kunnen verwarren is Onoclea sensibilis, de bolletjesvaren. Ook deze varen heeft tamelijk grof blad en draagt zijn sporen aan aparte sporendragers, in de vorm van een trosje kleine bolletjes bovenaan een kale stengel. Deze sporendragers blijven ‘s winters – als het blad is afgestorven - kaarsrecht overeind staan en doen denken aan gebalde vuisten die boven het maaiveld uitsteken. Ook de bolletjesvaren is buitengewoon tolerant wat standplaats betreft en groeit zowel in de volle zon in tamelijk droge grond, als in een vijver in dertig centimeter water. Vooral in vochtige grond kan de bolletjesvaren uitgroeien tot een lastig onkruid. Deze varen is prachtig in combinatie met Groot hoefblad, een ander lastig onkruid; de twee zijn aan elkaar gewaagd.

Echte liefhebbers van droogte vind je niet onder varens, of het zou Asplenium ruta-muraria, de muurruit moeten zijn, een nietig varentje dat in de volle zon in de mortel van oude muren groeit. Toch zijn er soorten die heel wat droogte verdragen. Dryopteris carthusiana, de Smalle stekelvaren, groeit hier, aan de rand van de Veluwe, op veel plaatsen in het wild en de sporen van varens zijn zo licht dat zij kilometersver op de wind kunnen voortdrijven, waardoor de Smalle stekelvaren vaak in mijn tuin ontkiemt. Het valt mij steeds weer op dat dit vaak in de droogste hoekjes van de tuin gebeurt. Zelfs aan de voet van een muur op het zuiden weet de Smalle stekelvaren zich te handhaven.

Ook de Gebogen driehoeksvaren, Gymnocarpium dryopteris, die je in het wild in vochtige loofbossen vindt, blijkt heel wat droogte te tolereren en deze varen gedijt zelfs aan de gortdroge voet van een taxushaag.

Maar de meeste varens doen het toch het beste in de schaduw. Wie zich in varens verdiept, zal vaak merken dat ze niet altijd onder de juiste naam worden verkocht. Soms is dat de schuld van de kweker die er – net als jij – moeite mee heeft om een niet-bloeiende plant te identificeren; maar botanici blijken met hetzelfde probleem te worstelen en schuiven de varens voortdurend van het ene geslacht naar het andere en weer terug, waardoor een eindeloze lijst van synoniemen ontstaat.
Zo wordt de tongvaren nu eens tot het geslacht Phyllitis gerekend, maar dan weer bij Scolopendrium of Asplenium ondergebracht. De tongvaren is een van die zeldzame varens waarvan het blad niet geveerd is en met zijn lancetvormige glimmende blad vormt hij een mooi contrast – niet alleen met varens waarvan het blad wèl fijnverdeeld is, maar ook met het hartvormige blad van hosta’s. Van veel varens wordt beweerd dat zij ‘s winters groen blijven, maar die bewering houdt alleen stand in een kwakkelwinter. Zodra het stevig vriest krijgen al die groenblijvers toch bruine randen. De tongvaren (Asplenium scolopendrium), de eikvaren (Polypodium vulgare) en de Stijve naaldvaren ( Polystichum aculeatum) zijn de enige varens die er aan het einde van de winter nog net zo fris uitzien als aan het begin. Toch is het zaak om het oude blad van varens bijtijds weg te knippen – in ieder geval voordat de plant in maart weer uitloopt – om te voorkomen dat je bij die actie het jonge blad beschadigt.

Het merendeel van de varens die we in onze tuinen tegenkomen behoort tot twee geslachten: Polystichum (naaldvaren) en Dryopteris (mannetjesvaren). Dryopteris filix-mas, onze inheemse mannetjesvaren, is lang niet lelijk, maar het is geen soort die ik met opzet in mijn tuin zou planten; meestal hoeft dat ook niet en komt hij vanzelf aanwaaien.

Heel opvallend is de Japanse Dryopteris erythrosora die, vooral in het vroege voorjaar, getooid is met oranjerood blad. Uit de Himalaya stamt Dryopteris wallichiana, de meest spectaculaire van de mannetjesvarens, die in de lente met behaarde, sepiakleurige tentakels uit de grond komt en in een science-fictionfilm niet zou misstaan. Dit is de meest dierlijke van alle varens – de plant roept associaties op met een tarantula of een vogelspin. Plant deze varen op een beschutte standplaats, want tegen al te strenge vorst is hij niet bestand. Dryopteris pseudomas, de Geschubde mannetjesvaren heeft een huiselijker uitstraling; de plant is gemakkelijk te herkennen aan zijn geelgroene blad dat pas tegen het einde van de winter bruin wordt en aan het feit dat deze mannetjesvaren bestand is tegen droge schaduw. Dryopteris tokyoensis is smal, opgaand, en slecht verkrijgbaar.

Het verschil tussen een mannetjesvaren (Dryopteris) en een naaldvaren (Polystichum) is voor een leek niet altijd even makkelijk te onderkennen en daarom is het handig om te weten dat bij veel naaldvarens het blad enigszins spiraalvormig gerangschikt is. Ook voelt het vaak harder aan dan het blad van de mannetjesvarens. Het geslacht Polystichum kent geen minder mooie soorten – alle naaldvarens zijn de moeite waard. In de Victoriaanse tijd was het verzamelen van varens een rage en uit die tijd dateren de talloze variëteiten van Polystichum setiferum, de zachte schildvaren, met nauwelijks te onthouden namen als ‘Proliferum Plumosum Densum’ en ‘Plumoso-Divisilobum’. Het is niet alleen moeilijk om de namen, maar ook om de varens zelf uit elkaar te houden. Toch springen er een paar uit; ‘Herrenhausen’ is een indrukwekkende varen met breed, fijnverdeeld blad en ‘Plumosum Bevis’ is misschien wel de mooiste varen van allemaal, met glimmend, donkergroen blad, verfijnd ingesneden als het mooiste kant. Het is een forse varen die wel een vierkante meter in beslag neemt. Jammer genoeg is ‘Plumosum Bevis’ steriel, waardoor de plant moelijk te vermeerderen is en wel altijd zeldzaam en duur zal blijven. Polystichum aculeatum, de Stijve naaldvaren is misschien wel de beste varen voor algemeen gebruik: groenblijvend, groeiend op elke standplaats en onverwoestbaar.

Als er een mannetjesvaren is, moet er ook een wijfjesvaren zijn. Athyrium filix-femina is de Latijnse naam van deze varen die in het wild algemeen voorkomt. Ook van deze varen zijn in de loop der eeuwen verscheidene cultuurvariëteiten ontstaan, waarvan de Wenteltrapvaren, Athyrium filix-femina ‘Frizelliae’ de meest karakteristieke is; bij deze varen zijn de geveerde bladen gereduceerd tot schubvormige blaadjes die spiraalsgewijs om de bladsteel gerangschikt staan. Deze vorm is het gevolg van een mutatie die niet erg stabiel blijkt, want soms veranderen de schubvormige blaadjes van ‘Frizelliae’ plotseling weer in het veervormige blad van de oorspronkelijke soort. Een kleinblijvende, gracieuze cultivar van de wijfjesvaren is ‘Victoriae’. Varens zijn zelden bontbladig, maar het blad van Athyrium nipponicum var. pictum is mooi gemarmerd in schakeringen van beige, groen en zilvergrijs. Het jonge loof van deze varen heeft nog al eens te lijden van een late nachtvorst.

Adiantums zijn buitenbeentjes in de grote varenfamilie; je zou ze eerder een plaats in de serre toedenken, dan in de tuin. Adiantums zijn familie van Venushaar – dat sierlijke kamervarentje dat je vroeger vaker zag dan tegenwoordig, omdat het in droge, centraal verwarmde huiskamers maar matig gedijt. Adiantum pedatum wordt soms hoefijzervaren genoemd, maar die naam doet de gratie van deze plant geen recht; op draadunne, donkere stengels van bijna een halve meter hoog staat het blad dat inderdaad in de vorm van een hoefijzer gerangschikt is. Het is een elegante varen met een taaie constitutie, hoewel het fragiele uiterlijk misschien anders suggereert. Adiantum venustum lijkt sprekend op Venushaar, de kamerplant. Vooral in het voorjaar, als de plant uitloopt lijken de stengels zo teer dat je ze nauwelijks durft aan te raken. Het ragfijne blad lijkt breekbaar als een spinneweb en dit varentje ziet eruit alsof het onmogelijk winterhard kan zijn, maar dat valt mee. Adiantum venustum heeft de strengste winters met vlag en wimpel doorstaan. Deze varen breidt zich uit door middel van wortelstokken en vormt na verloop van tijd een groot vlak.

Matteuccia struthiopteris, de struisvaren, maakt eveneens wortelstokken en nieuwe planten komen soms meer dan een halve meter van de moederplant boven de grond. Het is een prachtige varen, met zijn kokervormige groeiwijze, maar het is een plant die geen andere vegetatie in zijn nabijheid duldt. In grote tuinen is dat misschien een uitkomst - in kleine een ramp. Ook de struisvaren maakt, net als de koningsvarens, aparte stengels die de sporen dragen. Vooral ‘s winters maken die een sinistere indruk – ze doen mij denken aan handen die boven het graf uitgroeien. Als de bladeren van de struisvaren zich in het voorjaar ontrollen, is de plant adembenemend mooi, maar vooral op droge standplaatsen wordt het blad al halverwege de zomer bruin.

Een varen die je wel vaak in de natuur tegenkomt, maar zelden in de tuin, is Thelypteris palustris, de Moerasvaren, die zowel in tien centimeter water, als op tamelijk droge grond kan groeien. Je ziet dat wel vaker bij moerasplanten: die lijken het water eerder te gedogen dan nodig te hebben. Thelypteris palustris past niet in kleine vijvers; die zouden in korte tijd dichtgroeien. Maar in grote vijvers en in de border is het een aardige plant.

Alle varens worden tegenwoordig in potjes gekweekt en er is dan ook geen enkele reden om ze in het wild uit te graven. Toch is een één varentje dat zich niet in een pot laat kweken. Dat is de muurruit, Asplenium ruta-muraria, een plantje van nog geen tien centimeter hoog dat meer aan een toef peterselie dan aan een varen doet denken. Muurruit groeit in de voegen van zonnige muren en laat zich niet verplanten, noch in een pot stoppen. Het plantje groeit alleen waar het zelf wil en laat zich niet temmen.