Wilde rozen

De wilde roos verhoudt zich tot de gekweekte roos als – ja, als wat eigenlijk? Als een zwaluw tot een kip misschien, of als een zeiljacht tot een modderschuit? Beide vergelijkingen gaan lichtelijk mank. Nu ja, wat ik bedoel te zeggen is dit: wilde rozen – en daarmee bedoel ik rozensoorten die waar dan ook ter wereld in het wild groeien – hebben van nature een gratie en een eenvoud die in doorgekweekte gevuldbloemige rozen meestal ontbreekt.

Gekweekte rozen zoals theerozen, floribundarozen en Engelse rozen bepalen het beeld in tuinen; zij zijn de norm, maar ze staan tegelijkertijd zo ver van de wilde rozensoorten af dat die door echte rozentuiniers nauwelijks meer als roos worden beschouwd. De egelantier, een van onze inheemse wilde rozen, kom je vaak tegen in gedichten, maar zelden in de tuin. Waarom zie je ze niet in de tuin, die wilde rozen, als ze toch zoveel eleganter zijn dan de gekweekte? Omdat ze niet doorbloeien. En de tuinliefhebber die zijn perken vol rozen plant wil doorbloeiers. Of die rozen geuren, of ze weerbestendig zijn, of een elegante groeiwijze hebben, is van secundair belang. Als ze maar doorbloeien. Een roos hoort de hele zomer te bloeien en daarmee uit. En als een roos maar een paar weken lang bloeit, dan hoort ze toch minstens een naam te dragen die op een aristocratische afkomst wijst, zoals ‘Duchesse de Verneuil’, of ‘Comtesse de Murinais’. Wilde rozen missen snob-appeal.

Toch zijn er een paar redenen waarom wilde rozen een plaats in onze perken verdienen. Om te beginnen gedijen sommige wilde rozen op plaatsen waar vrijwel alle gekweekte rozen wegkwijnen, bijvoorbeeld op zandgrond. En ten tweede produceren wilde rozen bottels, waarmee ze tot diep in de winter kleur in de tuin geven. Ze mogen dan kort bloeien, maar ze dragen bottels in een tijd waarin er in de tuin weinig te beleven valt. Je kan genieten van rozenbloemen, maar hoeveel meer geniet ik van de rimpelrozen waarvan de groenlingen de laatste tomaatrode bottels soldaat maken.

"Botanische rozen” worden ze ook wel genoemd, die wilde rozen, maar dat is een vreemde term – je hebt het ook niet over zoölogische koeien en schapen. Een opvallende wilde roos is Rosa glauca, uit Zuid-Europa, met blauwgrijs blad, roze bloemen en oranjebruine bottels. De enige roos die, vanwege haar blad en haar elegant overhangende takken, zelfs zonder bloemen of bottels de moeite waard is.

Hoewel, dat is niet helemaal waar. Er bestaat een roos die niet om haar bloemen of blad wordt aangeplant, maar om haar doornen. Die doornen zijn botanisch gezien trouwens helemaal geen doornen maar stekels. Maar doornen klinkt vertrouwder. Die doornroos heet Rosa sericea var. pteracantha. Witte bloemen, rode bottels en reusachtige bloedrode doornen. Die doornen vallen van veraf op, mits het licht er doorheen valt. Een struik dus die beslist met tegenlicht moet worden gezien.

Op zandgrond is de rimpelroos, Rosa rugosa, moeilijk te overtreffen – decoratief gerimpeld frisgroen blad, grote geurende bloemen en flinke tomaatrode bottels. En er bestaan zelfs cultivars van de rimpelroos met een naam waarmee ook de snob voor de dag kan komen, zoals de doorschijnend wit bloeiende ‘Blanc Double de Coubert’.

De lang doorbloeiende ‘Alba’ draagt enorme oranjerode bottels, die in het najaar een mooi contrast vormen met de nog resterende witte bloemen.

 

 

 Mijn favoriete wilde roos is Rosa moyesii, een flinke struik van drie meter hoog met bestoft rode bloemen in de zomer en grote, oranjerode flesvormige bottels in de herfst. In de beroemde Engelse tuin Sissinghurst staat hij achter een Callicarpa – die struik met knalpaarse besjes in de herfst. Die combinatie zou ik zelf bedacht willen hebben.

Rosa moyesii